In Frankrijk is het onderwijs over kolonisatie een gevoelig onderwerp. Vaak worden de negatieve aspecten van kolonisatie, zoals geweld en onderdrukking, verzacht of niet volledig besproken in de lessen. Dit komt deels door de invloed van ideologische en politieke standpunten die bepaalde delen van de koloniale geschiedenis minimaliseren of positief afschilderen.
Een voorbeeld hiervan is een geschiedenisopdracht in 2019 voor leerlingen in een basisschool in Rennes, waar de voordelen van kolonisatie werden gepresenteerd, zoals de verspreiding van de Franse taal en medische zorg. Dit leidde tot controverse en kritiek van groepen zoals de Vertegenwoordiging van Zwarte Verenigingen van Frankrijk (CRAN), die de tekst beschuldigden van koloniale propaganda. De lokale onderwijsautoriteit verdedigde de opdracht door te zeggen dat de negatieve effecten van kolonisatie ook waren behandeld.
De situatie werd verder beïnvloed door de wet van februari 2005, die door pieds-noirs (Fransen die naar Frankrijk terugkeerden na de onafhankelijkheid van Algerije) werd ondersteund. Deze wet eiste erkenning van de positieve rol van de Franse aanwezigheid overzee, waaronder in Noord-Afrika, en vroeg om erkenning van de offers van Franse soldaten, zoals de Harkis. De wet leidde tot bezorgdheid dat het onderwijs zou worden gedwongen om een eenzijdig positief beeld van kolonisatie te presenteren.
Hoewel deze wet uiteindelijk werd ingetrokken door protesten, heeft het een blijvende impact gehad. Onderzoekers zoals Benjamin Stora en leraren zoals Laurence De Cock bekritiseren het feit dat het onderwijs vaak een “verbloemd” beeld van kolonisatie presenteert. Ze wijzen erop dat koloniale misstanden zoals massaslachtingen en landonteigening vaak niet voldoende worden behandeld in de geschiedenislessen, waardoor de koloniale geschiedenis niet volledig wordt begrepen.
In 2009, vier jaar na de wet, meldde een studie van het Nationaal Instituut voor Pedagogisch Onderzoek (INRP) dat de koloniale werkelijkheid vaak werd verzacht in het onderwijs, met een balans tussen ‘positieve’ en ‘negatieve’ effecten die de realiteit niet recht deed. Ook werd opgemerkt dat de weerstand van gekoloniseerde volkeren vaak maar kort werd besproken en soms sterk werd verzacht.
Volgens Stora is het onderwijs over kolonisatie beter in de middelbare school, waar geschiedenislijnen meer diepgang hebben. Echter, hij wijst erop dat koloniale kwesties vaak worden behandeld in bredere thema’s, zoals de Algerijnse Oorlog en het dekolonisatieproces, zonder eerst de oorsprong en gevolgen van kolonisatie zelf te onderzoeken. Dit leidt tot een gefragmenteerde behandeling van het onderwerp.
De Cock vreest dat de druk van rechtse en extreemrechtse groeperingen die nostalgisch zijn naar het Franse koloniale verleden, kan leiden tot een nationale narratief die kolonisatie verder verdoezelt. Dit zou vooral problematisch kunnen zijn in het basisonderwijs, waar de basis voor het begrip van de koloniale geschiedenis wordt gelegd.
Kortom, hoewel Frankrijk stappen heeft gezet om zijn koloniale verleden onder ogen te zien, blijven er significante uitdagingen bestaan in hoe dit verleden wordt onderwezen, met een neiging om de negatieve aspecten te minimaliseren en een meer verzoenende en eendimensionale visie te presenteren.